Om 02.30 uur begint een helse artillerievoorbereiding op heel het front van mijn divisie, en links bij de IXde Divisie waar Jules zal vechten en rechts bij de XIIde Infanteriedivisie. Dit trommelvuur duurt drie uur, dan start het rollend vuur en vooruit: naar de dood of de bevrijding! Het is 05.30 uur en al schemerklaar. Bij onze eerste stappen in he tniemandsland komen we terecht in een welgevoed mitrailleurvuur, uitgespuwd vanuit sterk gebetonneerde schuilkoten. Maar we omsingelen ze in een oogwenk en verdelgen de Duitsers tot de laatste man. Onze vuurpijlen stralen hoog hun sterrenvonken in de lucht om aan de artillerie duidelijk te maken dat de eerste lijn, de Frankenstelling, is ingenomen. Meteen daarna bewegen de knetterende explosies van onze granaten zich in een logge lijn vooruit voor een verdere aanval. Onze Karabiniers lopen er zo dicht mogelijk achter, zodat velen door scherven gewond raken en vallen. Ze zijn razend, niet alleen van de pijn, maar ook omdat ze de strijd moeten opgeven. Ik verzorg ze samen met mijn brancardier en laat ze dan liggen voor de volgende medische ploeg. Heel de streek die we doorkruisen ligt vol Duitse doden en gewonden, allerlei materiaal, karren, wagonnetjes en stapelplaatsen. De overlevende Duitsers lopen ons met de armen omhoog tegemoet: ‘Kamerad! Monsieur!’ tegen de sterren op. Maar de Duitse mitrailleurs wijken niet tot hun laatste munitie is verschoten. Ze hadden het zo gezworen en hun weerstand is zo hardnekkig dat op enkele plaatsen een deel van onze oprukkende lijn maar vooruit kan, als het die aan hun stukken vastgeketende vechtduivels afgemaakt heeft. Zo valt dus ook de Preussenstellung in onze handen. Onze kleren zitten vol slijk en bloed, want de streek
is in een moeras met granaattrechters herschapen. Herhaaldelijk zijn we erin gestruikeld tussen doden en gewonden. In Poelkapelle komen we bij een Duitse hulppost waar een vijandelijk geneesheer zijn gewonden aan het verzorgen is. Wij laten hem verder werken en met enkele van onze brancardiers verzorgt hij ook onze gewonden. Tegen de middag bereiken we de Bayernstellung en onze buit wordt groter bij elke stap zonder dat we zelf buitengewone verliezen lijden. Nu komen we in de vlakte voor de hoogte van Passchendaele en rusten een uurtje uit. Het artillerievuur is stilgevallen, want de mannen verplaatsen onze kanonnen, omdat onze sprong vooruit te groot is geweest en ze nu niet ver genoeg meer reiken. De bodem waar die zware stukken overheen moeten, is echter te drassig en ze verzinken er bijna in. Nieuwe balkenwegen worden aangelegd,maar het duurt lang voor ze klaar zijn en we krijgen bevel de hoogte te bestormen zonder artillerievoorbereiding. Om boven te geraken, moeten wij twee en een halve kilometer afleggen tegen een moerassige helling zonder andere schuilplaats dan met water gevulde granaatputten. Met kleine groepjes van vijf tot zes man zetten we ons in beweging. Maar bij de eerste stappen al ratelt de hele berg met een knetterend mitrailleurvuur en regent het kogelballen op ons. Ik moet me op mijn buik leggen om de gewonden te verzorgen en hun aantal groeit snel. De Duitse kanonnen zijn intussen ook weer bedrijvig geworden, ze bestoken ons zonder ophouden. Hoewel onze jongens sinds dagen geen enkele rust meer hebben en niettegenstaande het ongelooflijk zware werk dat ze sinds vanmorgen hebben afgelegd, kruipen ze vooruit en bereiken tegen de avond de Flandernstellung op vijfhonderd meter van de hoogte van Passchendaele. Daar graaft elke man zich een putje en werpt de aarde als borstwering en dijk voor zich. Het wordt donker en de regen valt in fijne druppeltjes. Hoewel de Duitsers ons niet meer kunnen zien, blijven de mitrailleurs ratelen tot rond 21.00 uur. De regen maakt plaats voor een kille, huilende wind en het slagveld schijnt eenzaam en dood. Daar klinkt een schreeuw uit het struikgewas: ‘Dokter! Docteur!’ Ik dwaal in de richting vanwaar de roep lijkt te komen, maar andere hulpkreten stijgen op en weldra weerklinkt van alle kanten een afschuwelijk gehuil! Het zijn de stervenden en de gewonden, die om hulp en lafenis smeken. Ik zwerf van put naar put om hen te bieden wat ik kan: een verband, een
inspuiting, een teugje water. Waar blijven de mannen die hen moeten wegdragen? Onze helden liggen daar half ontkleed en doornat in ijskoud water, uitgeput van krachten door de zware inspanningen van de voorbije dag, verstijfd door kou en bloedverlies. Ze overleven het niet als ze zo de nacht moeten doorbrengen. We dragen er zoveel mogelijk een duizendtal meter achteruit. Maar dáár ziet er niemand meer naar hen om en hun gekerm klinkt altijd maar hoger en luider. Eensklaps horen wij naderend geronk en weldra duiken vijandelijke vliegtuigen op die heel laag over ons vliegen. Hun bommen ontploffen met donderend geluid op het slagveld en de mitrailleurs beginnen opnieuw te ratelen. De gewonden krimpen ineen om zich zoveel mogelijk te beschutten en hun monden huilen ‘moordenaars’ naar die dodende vogels.Niettegenstaande al het gevaar en de ijselijke ellende die me omringen, word ik door een loden vermoeidheid overvallen en ik zak op mijn beurt in een put met water en slaap. Als ik ontwaak, begint de dag te krieken. Nog een verschrikkelijke dag vangt aan.