In de 17de eeuw werden al plannen voor luchtschepen getekend. In de tweede helft van de 19de eeuw kwamen de eerste experimentele tuigen ook werkelijk van de grond. Aan het begin van de 20ste eeuw werden in Frankrijk, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten met bescheiden succes luchtschepen gebouwd. Het was echter in Duitsland dat de luchtvaarttechniek aan de top stond. In Mannheim waren Johan Schütte en Karl Lanz actief, in Bitterfeld was August von Parseval aan de slag. Maar de bekendste ontwerper was Graf Ferdinand von Zeppelin, die de naar hem genoemde zeppelins liet bouwen in Friedrichshafen am Bodensee. Er bestonden verschillende soorten luchtschepen. Naargelang de constructie van het scheepsframe sprak men van Blimps (zonder skelet), Halbstarrluftschiffe (gedeeltelijk skelet langs de kiel) of Starrluftschiffe (volledig aluminimumskelet, zoals de zeppelins).
De Duitse legerleiding reageerde vrij sceptisch op de eerste onhandige en zwak gemotoriseerde tuigen. Maar toen ze zich ontwikkelden tot snelle en wendbare luchtschepen, die beter presteerden dan de vliegtuigen, kwam daar verandering in. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog versnelde de technische ontwikkeling en de productie van de zeppelins. Zowel het Duitse landleger als de Marine maakten er uitgebreid gebruik van voor verkennings- en bombardementsvluchten. De zeppelinfabrieken gaven hun luchtschepen een productienummer beginnend met LZ (Luftschiff Zeppelin), gevolgd door een Arabisch cijfer. Luchtschepen voor de burgerluchtvaart kregen daarnaast ook een naam, terwijl militaire luchtschepen een tactisch nummer kregen. Voor de Marine was dat L van Luftschiff, gevolgd door een Arabisch cijfer (bv. LZ36 = L9). Het Duitse landleger nummerde aanvankelijk met Z van Zeppelin, gevolgd door een Romeins cijfer (bv. LZ23 = ZVIII), maar later behield men de productienummers (bv. LZ37) en vanaf de 2de helft van 1915 telde men daar 30 bij (bv. LZ42 = LZ72) om de geallieerden te misleiden over het preciese aantal. Schütte-Lanz luchtschepen werden genummerd met SL en een Arabisch cijfer, voor Parsevals gebruikte men logischerwijze de letter P. België maakte al in het prille begin van de oorlog kennis met de zeppelins. De bombardementen op Luik op 6 augustus en op Antwerpen op 24 augustus 1914 confronteerden voor het eerst een burgerbevolking met de moderne industriële oorlogsvoering vanuit de lucht. Even later volgden luchtaanvallen op Franse steden. Vanaf januari 1915 werden ook de Britse kuststeden en vooral Londen aangevallen. In België bouwden de Duitsers met dat doel luchtschiphallen in Cognelée bij Namen, Evere-Haren, Etterbeek, Sint-Agatha-Berchem en Gontrode. De oorlogsvoering met luchtschepen bereikte haar hoogtepunt in het najaar van 1916, toen enkele keren een vloot van tien en meer schepen koers zette richting Engeland. Naast de oorlogsmisdaden in de martelaarssteden en het eerste gebruik van gifgas, droeg ook de inzet van zeppelins tegen de burgerbevolking bij tot het barbaarse imago van Duitsland en het misprijzen van de internationale gemeenschap. De geallieerden sloegen echter terug. Hoe indrukwekkend de luchtschepen ook leken, toch was hun effect op de oorlogsvoering hoofdzakelijk van psychologische aard. Het waren kwetsbare reuzen. Ze werden door lichte artillerie en afweergeschut vrij gemakkelijk neergehaald en vanaf 1915 speelden de technisch steeds beter wordende vliegtuigen ook een rol in hun systematische vernietiging. Voor Duitsland werd het luchtschipavontuur een aderlating, zowel financieel door het verlies van de enorme investeringen, als door het verlies aan geschoolde officieren en manschappen – de Luftschiffer behoorden immers tot de elitetroepen. In augustus 1917 hief het Duitse landleger haar Luftschifferbataillonen op, maar de Marine hield nog koppig vol tot het einde van de oorlog. Bij de wapenstilstand op 11 november 1918 beschikte Duitsland nog over 15 zeppelins. 82 luchtschepen waren tijdens de oorlog verongelukt of vernietigd. Het Verdrag van Versailles verplichtte Duitsland zijn laatste luchtschepen uit te leveren aan de overwinnaars. België kreeg de onderdelen van LZ62-L30. De commandant van de in Gent gecrashte LZ37, Otto van der Haegen, was wel degelijk een Duitser, maar zijn roots langs vaders zijde lagen in Ninove. Vanuit onze stad waren zijn vader en grootvader in de armoedige jaren veertig van de 19de eeuw naar het Rijnland geëmigreerd. Otto’s grootouders waren Frans van der Haegen en Jeanne De Mol; ze woonden op de Burchtdam. Frans van der Haegen stamde af van een Ninoofse tak die verder in de tijd teruggaat op een Nederhasseltse stam. Otto was via zijn groot- en overgrootouders ook verwant aan de Ninoofse families De Mol, Van Der Elst, Van Eesbeeck, Stevens, Van Vreckom en Du Four. Na het overlijden van zijn vrouw was Frans van der Haegen in 1847 met zijn achtjarig zoontje Jan Livien naar Hilden in het Rijnland uitgeweken om daar als twijnder in de garenfabriek van de Ninoofse ondernemer Henri Agneessens aan de slag te gaan. Jan Livien groeide op in het Rijnland en liep er school. Hij huwde Emilie Bücklers, dochter uit een familie van textielbaronnen, en maakte een mooie carrière, eerst in de textiel- en later in de metaalindustrie. Zijn echtgenote overleed op vrij jonge leeftijd en Jan Livien hertrouwde met Minna Siebel uit Freudenberg. Toen deze geboren Ninovieter aangesteld werd als directeur van het metallurgiebedrijf Kreuztaler Hütte (hoogovens) verhuisde het gezin van der Haegen – Siebel naar Kreuztal in Westfalen. Met zijn eerste vrouw kreeg Jan Livien van der Haegen acht kinderen, waarvan er slechts twee meisjes in leven bleven. Uit zijn tweede huwelijk had hij zes dochters. Op 23 mei 1887 beviel Minna ten slotte van een zoon, Otto. Otto van der Haegen groeide op in Kreuztal tussen zijn grote zussen. Toen hij 9 jaar was, overleed zijn moeder. Hij studeerde in de naburige middelgrote stad Siegen aan het Realgymnasium en volgde er hoger secundair onderwijs met natuurwetenschappen als hoofdvak. Na zijn maturiteitsexamen in 1906 koos hij voor een militaire loopbaan. Hij trad als Fahnenjunker (kadet, kandidaat-officier) in dienst bij het 3de Eisenbahnregiment in Berlijn-Schöneberg. De Eisenbahnregimente waren bijzondere eenheden voor het bouwen en beheren van de spoorwegen in oorlogstijd. In de zomer van 1907 werd Otto tot Leutnant bevorderd. In de herfst van 1909 werd hij opgeroepen tot het commando van het Luftschifferbatallion Nr.1 in Berlijn-Tegel, waar hij een opleiding tot Luftschiffer kreeg. Vanaf 1910 voerde hij een aantal oefenvluchten uit met diverse tuigen als Freiballons, Parsevals, Schütte-Lanz en Zeppelins vanop de basissen van Berlijn, Trier, Metz, Gotha, Baden-Oos, Keulen en Düsseldorf. Op 21 mei 1912 vloog Leutnant Van der Haegen voor het eerst over zijn geboortestreek, het Siegerland, daarbij toegejuicht door duizenden streekgenoten die hem van op de berghellingen met vlaggen en wimpels toezwaaiden. Een geestdriftige bewonderaar publiceerde er zelfs een versje over: “Aus Kreuztal Otto van der Haegen, macht im Ballon manch kühne Fahrt. Als er nach Böhmen ist geflogen, hat er’s aufs neue offenbart.” Op 24 maart 1913 vloog Otto opnieuw over het land van Siegen met LZ9-Ersatz ZII, die gestationeerd was in Keulen-Bickendorf en onder meer werd gebruikt voor scholing en opleidingsvluchten. Hij maakte vanuit de open gondel de eerste luchtopnamen van de streek. Hij fotografeerde onder andere zijn geboortestad Kreuztal en de lokale metaalindustrie. In Duitsland wordt Otto nog steeds erkend als één van de pioniers van de luchtfotografie. Zijn beeldmateriaal was van militair en cartografisch belang. In de zomer van 1914 maakte hij een studiereis naar Holland, Helgoland en Engeland. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog op 1 augustus 1914 was Leutnant Otto van der Haegen in dienst bij het Luftschifferbataillon Nr. 3 van het 8ste Duitse leger. Otto vloog met LZ23-ZVIII, die in augustus 1914 onder het bevel van Hauptmann Konrad Andrée in Trier was gestationeerd en onmiddellijk werd ingezet voor verkennings- en bombardementsvluchten boven België en Frankrijk. Al in het prille begin van de oorlog kreeg Otto zijn vuurdoop aan de frontlijn in Frankrijk tijdens de eerste Slag om Lotharingen. Op 22 augustus 1914 voerde zijn luchtschip een verkenningsopdracht uit boven de Franse troepen in de Vogezen. In de buurt van de gemeente Badonviller dropte de zeppelin enkele bommen, die weinig schade aanrichtten, op het 21ste Corps van het 65ste Régiment d’Infanterie Territoriale. Duitse troepen, die meenden dat het om een Frans luchtschip ging, schoten LZ23-ZVIII lek en de Fransen slaagden er in de aangeschoten zeppelin verder te doorzeven. Het gevaarte maakte echter een geslaagde noodlanding in de buurt van de Col de la Chapelotte en de ganse bemanning kon ontsnappen. In een mars van zestien uur door de Vogezen leidde Otto van der Haegen zijn manschappen ongedeerd terug naar de Duitse linies, zodat hij het verslag van de verkenningsvlucht kon overmaken aan de legerleiding. Daarvoor werd hij onderscheiden met het IJzeren Kruis. In oktober 1914 werd Otto bevorderd tot Oberleutnant. Hoewel hij pas 27 jaar was, benoemde het leger hem tot directeur-commandant van de Luftschifferschule in Berlijn–Johannisthal. Die belangrijke functie zou hij maar een goed half jaar uitoefenen. In het voorjaar van 1915 verzocht hij de militaire overheid om zelf opnieuw te worden ingezet aan het front.
Begin april 1915 werd Otto aangesteld tot commandant van het nieuwe luchtschip LZ37, dat werd gebouwd in Potsdam. Dit luchtschip behoorde tot de M-klasse en was daarmee het laatste van een oude en kleinere reeks zeppelins. Klein was natuurlijk relatief: LZ37 was 158 meter lang en had een doorsnee van 14,9 meter. Zijn 18 gascellen bevatten een gezamenlijke inhoud van 22.470 m³. LZ37 vaarde op 3 Maybachmotoren van elk 210 pk en telde 4 mitrailleurs aan boord. Zijn topsnelheid bedroeg 23,4 m/sec. Op 18 april 1915 haalde boordcommandant Otto van der Haegen met zijn bemanning zijn nieuwe luchtschip op in Gotha om het over te brengen naar zijn eenheidsstandplaats aan de Ossendorfer Weg in Keulen. Door te sterke tegenwind in het Rijndal maakte hij een omweg over het Westerwald en het Siegerland, waar hij van de gelegenheid gebruik maakte om nog een reeks luchtfoto’s van zijn geboortestreek te nemen, onder meer van zijn geboortestad Kreuztal en van Siegen, waar hij naar school was geweest. Bij de landing in Keulen liep het echter mis en raakte de zeppelin ernstig beschadigd. De herstelde zeppelin LZ37 kreeg op 25 mei 1915 zijn standplaats op het Oefenplein aan de Generaal Jacqueslaan in Etterbeek bij Brussel, met als hoofdopdracht de deelname aan de nachtelijke bombardementen op de Franse en Britse kuststeden en op Londen. De bemanning stond onder de leiding van Oberleutnant Otto van der Haegen, met Oberleutnant Kurt Ackermann als tweede commandant en Bombenoffizier, verantwoordelijk voor de bombardementen. LZ37 heeft in totaal 14 vluchten uitgevoerd. Zijn laatste was in de nacht van 6 op 7 juni 1915, met de bekende noodlottige afloop. Otto van der Haegen stierf de soldatendood in Sint-Amandsberg, amper 32 km van de geboorteplaats van zijn vader, die 68 jaar eerder van Ninove naar Duitsland was geëmigreerd. Het volledige artikel over Otto van der Haegen en de Duitse tak van een Ninoofse familie van der Haegen verschijnt in nr. 4 van Het Land van Aalst, december 2015. www.hetlandvanaalst.be In de nacht van maandag 7 juni 1915 crashte een Duitse zeppelin op het centrum van Sint-Amandsberg bij Gent. Het luchtschip, neergehaald door een Britse piloot, stortte brandend neer op het klooster van Onze-Lieve-Vrouw Visitatie en het plaatselijke kerkplein. Een meisje van negen jaar en een kloosterzuster kwamen om. Acht van de negen bemanningsleden van de zeppelin sneuvelden. Zondag 6 juni was een prachtige voorzomerse dag geweest. In Gent, hoofdplaats van het Etappengebiet van het 4de Duitse leger, zaten de terrassen aan de Kouter en de Korenmarkt overvol, zowel met burgers als soldaten. Bij valavond bemerkten ze vier luchtschepen, die dreigend en bijna geruisloos overvaarden. LZ36-L9, basis onbekend, LZ37 en LZ39, vertrokken vanop de basis in Etterbeek, en LZ38, vertrokken vanuit Evere, vormden een konvooi om Londen te bombarderen. LZ38, nochtans veruit de grootste en modernste van de vier zeppelins, kampte vrij snel met motorproblemen en Hauptmann Erich Linnarz gaf het bevel om terug te keren. De andere drie volgden de gebruikelijke vluchtroute van Gent via Brugge naar Oostende, maar kregen onverwacht via de boordradio het bevel de raid naar Londen af te breken en Calais aan te vallen. Dichte mist boven de Noordzee en het zuiden van Engeland maakten de oversteek quasi onmogelijk. LZ37, onder het commando van Oberleutnant Otto van der Haegen, en LZ39, met bevelvoerder Hauptmann Hans Masius, volgden hun nieuwe bevelen stipt op en bombardeerden de spoorweginstallaties van Calais. Marineluchtschip LZ36-L9 zette zijn oorspronkelijke vaart verder, waarschijnlijk omdat het radiocontact was verbroken. Aangezien Londen in een dichte mist lag, liet Kapitänleutnant Heinrich Mathy zijn bommen afgooien op Hull. Daar werden vierentwintig inwoners gedood en veertig verwond. De Britse kustwacht van Hunstanton in Norfolk had echter de radioberichten van de Duitse Admiraliteit aan de drie zeppelins onderschept. In de late avond kreeg Commander Longmore van de Royal Naval Air Service - 1st Wing de mededeling van de Britse Admiraliteit dat LZ37 en LZ39 op doortocht waren in zijn sector langs de Belgisch-Franse kust en dat LZ38 op terugweg was naar zijn basis in Evere. Twee eskaders van twee vliegtuigen werden vanop de vooruitgeschoven basis Ten Bogaerde in Veurne uitgestuurd. Lieutenant Wilson en Lieutenant Mills kregen de opdracht de zeppelinbasis in Evere aan te vallen en Lieutenant Rose en Sublieutenant Warneford dienden LZ37 en LZ39 op te wachten. Rose kreeg echter pech; de verlichting van zijn boordinstrumenten viel uit en hij moest terugkeren naar Veurne. Hij gaf teken aan Warneford om de missie af te breken, maar die ging op eigen houtje door. Rond half twee in de nacht van 7 juni bereikten Wilson en Mills de basis in Evere en dropten daar hun granaten op de hangars, waarbij de met motorpech teruggekeerde LZ38 werd vernietigd. De basis was maanden buiten gebruik. Rond twee uur vloog Sublieutenant Reginald Warneford boven de Brugsevaart toen hij LZ37 spotte in de buurt van Lovendegem. De zeppelin had een technisch probleem aan het stuurmechanisme en vaarde opmerkelijk laag, waarschijnlijk door een gaslek. Terugkeren naar zijn basis in Etterbeek was geen optie en commandant Otto van der Haegen had van de Duitse Admiraliteit de toelating gekregen om te landen op de basis van Gontrode. Aan boord werd de landing ingezet. De boordschutter van de mitrailleurpost op het dek was al naar de gondel vooraan afgedaald, wat nadien een blunder bleek. Toen de Morane-Saulnier-L van Warneford opdook, werd hij vanuit de gondels bestookt met zware mitrailleurs. Hij moest noodgedwongen hoogte maken op een behoorlijke afstand van de zeppelin. Bij een tweede aanval slaagde de piloot er evenwel in boven het dalende luchtschip te komen. Buiten het bereik van de boordschutters en boven de Gentse Palinghuizen wierp hij zes Halesgranaten af. Eén ervan trof de romp van de LZ37 en zette het gas in lichterlaaie. Er volgde een geweldige explosie met een luchtverplaatsing als een tornado. Het toestel van Warneford werd weggeslingerd en ondersteboven gekeerd, zodat hij een noodlanding moest uitvoeren. LZ37 dreef brandend verder over de spoorweg aan de Dampoort; zijn gascellen explodeerden één na één. Van de Brugse Poort tot Sint-Amandsberg liet het luchtschip een spoor van gloeiende en smeulende brokstukken en smeltend aluminium achter. Een wrakstuk sloeg door het dak van het huisje van Sidonie Maes in het Sint-Elisabethbegijnhof. Het begijntje werd slechts licht gewond aan de benen, maar haar negenjarig nichtje Odile, dat bij haar logeerde, kwam daarbij om het leven. Even later braken de twee gondels af en scheurde het luchtschip in twee. De voorkant sloeg te pletter op het klooster van de zusters van Onze-Lieve-Vrouw Visitatie en bleef naast het klooster en gedeeltelijk voor de Sint-Amanduskerk liggen. Het achterste gedeelte viel schuin over de Gentstraat en op het kerkplein. Het klooster werd zwaar beschadigd, een motor viel door het dak en er brak brand uit in de stallen van het neerhof. De gebouwen van het externaat en de clôture, de slaapzaal van de zusters, werden door de uitslaande brand vernield. Zuster Elisa, in de wereld Maria Joanna Coolsen, kwam om in de vlammen. Zuster Longina, geboren Pharaïlde De Kerckhove, werd vreselijk verbrand in het aangezicht; zij zou de ramp elf jaar overleven. De bemanningsleden stortten naar beneden toen de gondels lossloegen van het luchtschip. In herberg Saint-Amand viel een soldaat door het dak en de zoldering te pletter op de keukenvloer. De machinist viel door een glazen dak naast de slaapzaal in het klooster. Een andere sloeg door het dak van een huis in de Gerardstraat. In dezelfde straat vond men een verkoold lijk in een dakgoot. In de bomen achter de tuinmuur van het klooster, op de hoek van de Gentstraat en de Antwerpsesteenweg, hingen twee lijken. Bij de kloostermuur vond men de zwaar verbrande en stervende commandant, Oberleutnant Otto van der Haegen. De andere gesneuvelden waren Oberleutnant Kurt Ackermann, Fahringenieur Karl Mahr, Senior Unteroffizier Hermann Kirchner, Unteroffizier Wilhelm Müller, Maschinist Carl Gottlob Claus, Maschinistenmaat Gustav Ruske en Untersteuermann Otto Schwarz. Het jongste bemanningslid Hermann Kirchner was tweeëntwintig jaar, het oudste Gustav Ruske vierendertig. De gemiddelde leeftijd van de bemanning was vijfentwintig. Steuermann Alfred Mühler overleefde als enige de crash. Hij viel door het dak van de slaapzaal van het klooster en belandde in het bed van een non, een val die hem het leven redde. Een massa nieuwsgierigen stroomde onmiddellijk toe, de lokale politie trachtte de orde te handhaven. De Gentse brandweer kwam snel ter plaatse en had na drie kwartier de brand onder controle. Van zodra Duitse gendarmes en soldaten aankwamen, namen die op bevel van hun officieren de ordehandhaving over en grendelden ze het rampgebied volledig af. Alleen dokters, priesters en ambulanciers werden toegelaten. Ziekenwagens van het Rode Kruis voerden de lijken van de Duitse gesneuvelden af naar het militair hospitaal in de Ekkergemstraat. Een honderdtal soldaten begonnen onmiddellijk met het opruimen van de site. De brokstukken werden in een veertigtal vrachtwagens geladen. Op dinsdag 8 juni werd het puin geruimd en op woensdag 9 juni werden de Antwerpsesteenweg en de Gentstraat vrijgegeven voor het normale verkeer. Enkele dagen later werden de wrakstukken van LZ37 in het Sint-Pietersstation op treinwagons geladen. Zij droegen het opvallende opschrift “Französischer Zeppelin” om de Duitse nederlaag te maskeren. Zuster Elisa werd op dinsdag 8 juni begraven op het kerkhof van Sint-Amandsberg, na de rouwmis in de kloosterkapel van Onze-Lieve-Vrouw Visitatie. De dag nadien werd de kleine Odile Maes begraven op hetzelfde kerkhof, na een dienst in de kerk van het Sint-Elisabethbegijnhof, en had de begrafenisplechtigheid plaats voor de bemanning van LZ37. Zes lijkwagens vervoerden de stoffelijke resten van het militair hospitaal naar de Gentse Westerbegraafplaats. Een militair muziekkorps speelde treurmarsen. Zestien pelotons soldaten gingen de acht kisten voor, die elk door zes soldaten werden gedragen. Officieren, evangelische predikanten en een katholieke aalmoezenier hielden redevoeringen voor een driehonderdtal aanwezigen, meestal militairen van de Duitse eenheden die in en rond Gent waren gelegerd. De bemanningsleden van LZ37 werden oorspronkelijk begraven op de gemengde oorlogsbegraafplaats, waar ook honderden Belgen, Fransen, Italianen, Britten en Russen rustten, maar werden enkele maanden later overgebracht naar het nieuwe Duitse Ehrenfriedhof. De welgestelde familie van Kurt Ackermann uit Berlijn vroeg in september 1916 aan het Gentse stadsbestuur een concessie aan, waarop beide Oberleutnanten nogmaals werden herbegraven. De Duitse overheid liet daar nadien een monument oprichten dat werd ingehuldigd in 1917. Otto van der Haegen en Kurt Ackermann rusten nog steeds aan de voet van dat gedenkteken op de Westerbegraafplaats. De andere manschappen van LZ37 werden op één na in 1956 herbegraven op het Duitse militaire kerkhof van Vladslo bij Diksmuide. Voor het volledige verhaal verwijzen we naar het boek “Luchtschip ontploft boven Gent” van Frederik Vanderstraeten en Piet Dhanens, uitgegeven door de Heemkundige Kring De Oost-Oudburg, 2011.
Wij wensen hier ook uitdrukkelijk Marc Van Der Haegen, verwant aan Otto, te bedanken voor de redactie van de artikels die we publiceren in verband met de neergestorte zeppelin. Het hele verhaal en nog veel meer wordt ook gepubliceerd in de derde oorlogskrant die verschijnt op 15 juni e.k. Oberleutnant Otto van der Haegen Geboren in Kreuztal (Westfalen) op 23 mei 1887 Zoon van Jan Livien van der Haegen en Minna Siebel, kleinzoon van Frans van der Haegen en Jeanne De Mol uit Ninove (Burchtdam) Eerste officier van LZ23, Commandant van LZ13 en LZ37, onderscheiden met het IJzeren Kruis Gesneuveld op 7 juni 1915 in Sint-Amandsberg bij Gent Zie verder op de blog voor meer details |
Archives
November 2018
|