Sinds gisteren ben ik met mijn bataljon in Oostduinkerke (kamp Malmaison). Vorige nacht beleefden we een hevige gasbeschieting. Gedurende anderhalf uur moesten we de maskers op hebben. Zes mannen zijn lichtjes van streek, omdat zij niet rap genoeg hun maskers opgezet hebben. Vanmorgen vallen de Duitsers nog eens aan in de sector Nieuwpoort. Voor ons wordt alarm geblazen en we staan klaar om onze makkers in de eerste lijnen hulp te bieden. Maar de aanval wordt afgeslagen en wij mogen weer in onze hutjes kruipen om wat rust te nemen. Om 12.00 uur wordt nieuw alarm geblazen voor onze compagnie, die het bevel krijgt om als versterking naar Nieuwpoort te trekken. Alle wegen naar onze stellingen worden zwaar bestookt. Onze weg loopt eerst door Oostduinkerke-dorp, waar op de Kruisstraat met zware kalibers wordt geschoten. Met kleine groepjes lopen we erdoor, gelukkig zonder verliezen. Van daar trekken we in dezelfde orde verder naar Wulpen. Ik trek daar een dorpswinkeltje
binnen om er wat eten te kopen, onder andere twee rauwe eieren, die ik in het zakje van mijn masker berg. Daarna rukken we langs de vaart verder op. Als onze majoor Flémal met de eerste mannen over de brug sluipt (Pelikaanbrug), heeft de Duitse (kabel)ballon ons opgemerkt en gemeld aan de artillerie. Het volgende ogenblik liggen brug en weg onder kanonvuur. Het wordt bijna onmogelijk nog een voet te verplaatsen en toch kruipen we tegen de dijk aan van boom tot boom tot tegen het water. Op mijn plaats aan het staartje van de kolonne vraag ik me af hoe dat spelletje zal aflopen en
ik volg zo goed ik kan, gedrongen tegen de dijk. Zo raak ik heelhuids bij de brug. Op dat ogenblik wordt het hachelijk. Al onze kanonnen links uit het driehoekige bos en uit de duinen spuwen hun trommelvuur. De Duitse granaten gieten een zee van moordend
ijzer over heel Nieuwpoort en daartussenin mitrailleren Duitse vliegtuigen onze jongens vanop nauwelijks vijftig meter hoogte. Vooruit! Vooruit! Met de laatste compagnie ben ik helaas nog vijfhonderd meter van de onderaardse gang die ons moet redden. En ik moet er nochtans door. Tien passen lopen, dan op de buik tegen de aarde geplakt. Op en rond mij warrelen steenbrokken, kladden modder en water. Een dikke stikwalm van rook en stof brandt in mijn keel en instinctmatig grijp ik naar mijn gasmasker. Maar in welke toestand trek ik het uit het zakje? De rauwe eieren zijn natuurlijk gebroken, omdat ik er bij herhaling bovenop ben gevallen. Niettegenstaande al mijn angst en mijn hartenklop krijg ik zin om te lachen. Maar dat duurt maar een seconde. Nu bestoken de vliegtuigen ons met een soort projectielen die vuursprankelend openkletsen, terwijl het maar granaten en shrapnels blijft regenen. Het is om gek te worden. Op dat ogenblik sla ik echt door, want ik spring recht, gevolgd
door een brancardier die naast mij huilt en roept, en storm recht voor me uit zo rap als mijn benen me dragen kunnen. Ik loop de onderaardse gang voorbij zonder hem op te merken en bereik de eerste huizen van Nieuwpoort. Voor mij opent zich een straat, waarvan wankelende puinen mij als spoken stenen en schroot toegooien. Bij iedere
ontploffing word ik rechts of links gegooid, maar ik ben als gevoelloos en word vooruit gedreven zonder iets te willen of te beraden. Mijn ogen, keel en longen staan als in brand. Ik loop voort, altijd voort tot ik een driehonderd meter verder bij een grote Rodekruisvlag uitkom, die boven een goed versterkte kelder uitsteekt. Daar weigeren mijn benen me verder te dragen en rol ik uitgeput en ademloos de trappen af. Ik ben gered! Na tien minuten rust en een warme koffie moet ik aan het werk, want de gewonden komen ook in bosjes aan. Dan verneem ik waarom we te hulp geroepen zijn. ’s Morgens waren de Duitsers ongemerkt in onze voorposten geraakt en hadden die allemaal kunnen innemen. Onze artillerie was te laat tussengekomen om de tegenaanval te doen slagen en de tegenaanval van onze jongens werd afgeslagen. Bovendien kwamen nog steeds nieuwe Duitse versterkingen aan om onze verdere linies te bestormen. Dan werd onze 1ste Compagnie te hulp geroepen en een weinig later het hele bataljon om met twee andere bataljons van het 3de Karabiniersregiment het verlorene te heroveren en de vijand te beletten ons verder te bedreigen. Tegen 17.00 uur waren nog maar twee posten in Duitse handen, maar onze verliezen zijn zwaar. Onze majoor Flémal, aan het hoofd van zijn manschappen, is gevallen op het ogenblik dat hij de tegenaanval wou beginnen. 140 gewonden heb ik verzorgd en
vele doden liggen overal tussen de linies.