Ik moet naar de post van Sint-Joris (Vache Crevée). Ons bataljon moet koste wathet kost de twee andere posten heroveren. In de namiddag trekken onze verkenners uit en zonder enige weerstand maken ze zich van alles meester. Ik verpleeg nog 25 nieuwe gewonden, vooral in de namiddag. Tegen de avond krijg ik bevel om met een speciaal team het slagveld door te lopen om de doden weg te halen en tevens te zien of er geen gewonden meer liggen. Ik trek de IJzer over op een vlot, volg de overkant tot tegen de briquetterie (steenbakkerij), neem daar de vaart van Plassendale en kom weldra ter plaatse. De maan schijnt, maar een fijne regen heeft de bodem in modder herschapen. Met moeite vind ik onze ongelukkige jongens, die in alle houdingen op het verschrikkelijk doorploegde land liggen. Velen lijken enkel te slapen, anderen zijn ijselijk verminkt. Anderen liggen er samen met Duitsers. Nog verderop liggen alleen vijandelijke lijken. En tussen al die doden houden onze dappere overlevenden stil en stom de wacht. Met de handen aan het geweer houden ze de ogen star op de vijand gericht, die op enkele meters van ons ligt te loeren. Onze helden houden daar stand in groepjes van twee of drie man in granaatputten. Sinds twee dagen hebben ze bijna niets te eten of te drinken gekregen en dat nog te midden van al die emoties bovenop de gaswalmen kruitrook, die keel, longen en darmen doen branden. Wie zal zich ooit het honderdste deel kunnen inbeelden van de pijn, de angst en de ontbering die onze arme jongens moeten doorstaan? Voor het ogenblik is alles stil op het slagveld, soms sissen enkele geweer- of mitrailleurkogels voorbij. Tegen 04.00 uur zijn de meeste lijken weggeruimd en keer ik doodmoe naar mijn post terug, met een triestig hart na al
die treurige taferelen die ik vannacht heb doorgemaakt.