Meteen herbegint ons dolen over het doodsterrein. Wat ik gevreesd had, is uitgekomen. Talloze gewonden van gisteren vind ik nu bezweken van de kou en paars terug. Anderen liggen nog te sterven en hervatten hun geweeklaag. En er is nog niemand te zien om hen hier weg te brengen. Ik huil erbij als een kind, omdat ik niets meer voor die rampzaligen kan doen…
De slag herbegint. Koste wat het kost moeten wij vooruit en nogmaals zonder artilleriesteun. Wij vragen ons af wie van ons dit zal overleven. Moeten we vallen, dan hopen we dat we niet zo’n akelige doodsstrijd moeten meemaken als onze strijdmakkers van gisteren.We zijn allen tot de dood bereid, maar hopen dan niet te moeten lijden. Een kogel in het hoofd of in het hart! ‘s Middags is het de beurt aan onze majoor Bisqueret. Een kogel treft hem vlak in het gezicht. De dood is ogenblikkelijk, geen woord, geen zucht. Hij was een man zoals ik er nooit een tweede heb ontmoet: slaaf van zijn plicht, zonder ooit een laag woord, minzaam voor allen die hem omringden en dapper als een held uit het verleden…
Kapitein Borgerhof neemt het bataljon over en nogmaals gaat het vooruit. Stap voor stap vorderen we, maar zonder aarzelen. Bij iedere sprong worden mannen getroffen en als we ’s avonds op een vijftigtal meter van de top zijn genaderd, blijven er maar een honderd dapperen van de compagnie meer over.Gedurende die hele dag heb ik mijn lastig werk voortgezet en ben ik steeds maar van gewonde tot gewonde gelopen. Ik werd onverschillig voor kogels en granaten en een stuk fatalisme heeft me aangegrepen. Wat moet gebeuren, zal gebeuren en ik onderwerp mij in alles aan Gods wil. De nacht breekt nogmaals aan, een ijselijk koude, regenachtige nacht. Ik lig in een grote put tot over de knieën in het water in het gezelschap van enkele gewonden. Elke granaat spat vuile modder en allerhande viezigheden over ons lijf. Sommige bevatten
gas, dat onze kelen doet branden en onze ogen doet wenen. Hetzelfde onzeglijk gehuil van gisteren begint opnieuw, het gehuil van die vele dapperen, die wel gewond zijn, maar zich toch nog sterk voelen en willen genezen en herleven. Konden zij maar uit deze hel wegraken. Nog altijd daagt niemand op om hen weg te halen. Waar blijven ze toch, onze gegalonneerde dokters met al hun personeel? Welke zware afrekening zal hen gepresenteerd worden? Rond 3.00 uur vallen de Duitsers aan en trachten ons in de diepte terug te duwen, maar we slaan ze af. Een uur later vallen ze weer aan, maar de Karabiniers hebben besloten op te rukken of te sterven en ze drijven de vijand een tweede maal, na een hardnekkig gevecht, geleid door kapitein Michiels, naar zijn stellingen terug. Onze manschappen worden kwaad en spelen hun laatste troef uit. Met wie overblijft, trekt het bataljon op zijn beurt in een stormaanval en geraakt tot over de hoogte, die de Duitsers ijlings ontvluchten. Eindelijk dus, na twee dagen en twee nachten onophoudelijk vechten, bereiken we ons doel. Maar wel ten koste van afschuwelijke lichamelijke pijn, van allerhande ontbering en van verlies van twee derde van onze makkers. Wat de Britten met hun duizenden kanonnen en een verlies van 500.000 man niet hebben kunnen realiseren in zes maanden, dat klusje klaren de Belgen in twee dagen. En hier staan wij op de hoogtes van Vlaanderen. De zon komt op in het oosten en koestert en warmt ons met haar gulden stralen. Daar in de verte wenkt de toren van Roeselare en rondom dromen de dorpen van Vlaanderen in de morgennevel. Een onuitsprekelijke ontroering overvalt ons. Dat zicht op onze geliefde grond, die zonnestralen, die fiere kerktorens, die dorpen waar we dra onder toejuichingen van de geestdriftige bewoners zullen doortrekken, dat alles doet ons in één enkel ogenblik al het voorbije leed vergeten...