Sinds gisteren zitten we in Warrem. We zijn om 17 uur aangekomen in slecht weer. Het heeft gans de dag geregend. De wegen liggen er erg smerig bij. Ik logeer bij een oud vrouwtje, dat zo doof is als een pot. Ik betrek er een redelijk mooie kamer en ik heb een goed bed. Wanner zal het eindelijk gedaan zijn om in andermans bed te slapen? En wanner zal ik de mijnen weerzien? Mijn hulppost is opgesteld in het gemeentehuis en doet reeds dienst. Onze mess is bij de huisbewaarder van het gemeentehuis. We zijn gekomen via Elzendamme, Stavele, Eikhoek, in het zicht van Leisele, Hondschote en ten noorden van Killem. Het transpost ging vlot, maar het is rrar om zien hoe de soldaten gelogeerd zijn. Met allerhande materiaal hebben ze van alle soorten hutten gebouwd, anderen hebben putten gegraven en hebben daar simpelweg een dak opgelegd. Men waant zich opnieuw in de tijd van de holbewoners. Ik vraag me af wat er van dit alles zal geworden als de oorlog voorbij zal zijn. Maar zal dat nog wel gebeuren tijdens onze generatie? Ik begin te geloven dat we, zoals vroeger bij het Hebreeuwse volk, ook veroordeeld zijn om dat 40 jaar te doorstaan.
Bij deze is mijn derde schrift met nota’s vol en net zoals wanneer ik het eerste begon, zie ik nog steeds niet wanneer ik zal terugkeren. Ik had vurig gehoopt dat ik in grote letters het woord vrede in dit schriftje had kunnen schrijven, maar de evenementen hebben mijn hoop de kop ingedrukt. Er rest me enkel te hoen dat ik het in het volgende zal kunnen doen.